Lijst

Compilatiecorpus Historisch Nederlands 1.0 (CHN): narratieve teksten 1575-2000: holland_1885_vaneeden_1

<titel>
[DE NIEUWE GIDS
1e Jaarg 1e Aflev
1 Oct 1885]
DE KLEINE JOHANNES door FREDERIK VAN EEDEN
I
</titel>
Ik zal u iets van den kleinen Johannes vertellen Het heeft veel van een sprookje mijn verhaal maar het is toch alles werkelijk zoo gebeurd Zoodra gij het niet meer gelooft moet ge het niet verder lezen want dan schrijf ik niet voor u Ook moogt ge er den kleinen Johannes nooit over spreken als ge hem soms ontmoet want dat zou hem verdriet doen en het zou mij spijten u dit alles verteld te hebben
Johannes woonde in een oud huis met een grooten tuin Het was er moeilijk den weg te vinden want in het huis waren veel donkere portaaltjes trappen kamertjes en ruime rommelzolders en in den tuin waren overal schuttingen en broeikasten Het was een heele wereld voor Johannes Hij kon er verre tochten in maken en hij gaf namen aan alles wat hij ontdekte Voor het huis had hij namen uit het dierenrijk de rupsenzolder omdat hij er rupsen groot bracht het kippenkamertje omdat hij daar eens een kip gevonden had Die was er niet van zelve gekomen maar daar door Johannes moeder te broeien gezet In den tuin koos hij namen uit het plantenrijk en lette daarbij vooral op de voortbrengselen die voor hem van belang waren Zoo onderscheidde hij een frambozenberg een dirkjesbosch en een aardbeziëndal Heel achter in den tuin was een plekje dat hij het paradijs noemde en daar was het natuurlijk erg heerlijk Daar was een groot water een vijver waar witte waterleliën dreven en het riet lange fluisterende gesprekken hield met den wind Aan de overzijde lagen de duinen Het paradijs zelf was een klein grasveldje aan dezen oever omringd door kreupelhout waartusschen het nachtegaalskruid hoog opschoot Daar lag Johannes dikwijls in het dichte gras en tuurde tusschen de schuifelende rietbladen door naar de duintoppen over het water Op warme zomeravonden was hij daar altijd en lag uren te staren zonder zich ooit te vervelen Hij dacht aan de diepte van het stille heldere water voor zich hoe gezellig het daar moest zijn tusschen die waterplanten in dat vreemde schemerlicht en dan weer aan de verre prachtig gekleurde wolken die boven de duinen zweefden - wat daar wel achter zou zijn en of het heerlijk zou zijn daarheen te kunnen vliegen Als de zon even was ondergegaan stapelden de wolken zich daar zoo opeen dat ze den ingang van een grot schenen te vormen en in de diepte van die grot schitterde het dan van zachtrood licht Dat was wat Johannes verlangde Kon ik daarin vliegen dacht hij dan Wat zou wel daar achter zijn Zou ik daar eenmaal eenmaal kunnen komen
Maar hoe dikwijls hij dat wenschte telkens viel de grot in vale donkere wolkjes uiteen zonder dat hij er dichter bij konde komen Dan werd het koud en vochtig aan den vijver en hij moest weêr zijn donker slaapkamertje in het oude huis gaan opzoeken
Hij woonde daar niet geheel alleen hij had een vader die hem goed verzorgde een hond die Presto en een kat die Simon heette Natuurlijk hield hij van zijn vader het meest maar Presto en Simon achtte hij volstrekt niet zooveel beneden hem als een groot mensch dat zou doen Hij vertrouwde zelfs meer geheimen aan Presto dan aan zijn vader en voor Simon gevoelde hij een eerbiedig ontzag Nu dat was geen wonder Simon was een groote kat met glanzig zwart vel en een dikke staart Men kon het hem aanzien dat hij volkomen overtuigd was van zijn eigen grootheid en wijsheid Hij bleef altijd even deftig en voornaam zelfs als hij zich verwaardigde even met een rollende kurk te spelen of achter een boom een vergeten haringkop op te knauwen Nooit verloor hij de waardigheid uit het oog die zijn positie meebracht en bij de dolle uitgelatenheid van Presto kneep hij minachtend de groene oogen toe en dacht Nu ja Het domme dier weet niet beter
Begrijpt ge nu dat Johannes ontzag voor hem had - Met den kleinen bruinen Presto ging hij veel vertrouwelijker om Het was geen mooi of voornaam maar een bizonder goedig en schrander hondje dat nimmer verder dan twee pas van Johannes weg te krijgen was en geduldig zat te luisteren naar de mededeelingen van zijn meester Ik behoef u niet te zeggen hoeveel Johannes van Presto hield Maar hij had toch ook heel wat ruimte in zijn hart voor anderen over Vindt ge het vreemd dat zijn donker slaapkamertje met de kleine ruitjes daar ook een groote plaats innam Hij hield van het behangsel met de groote bloemfiguren waarin hij gezichten zag en waarvan hij de vormen zoo dikwijls bestudeerd had als hij ziek was of s morgens wakker lag hij hield van het eene schilderijtje dat er hing waarop stijve wandelaars waren afgebeeld die in een nog stijver tuin wandelden langs gladde vijvers waarin hemelhooge fonteinen spoten en kokette zwanen zwommen - het meest hield hij echter van de hangklok Hij wond die altijd met zorg en aandacht op en hield het voor een noodzakelijke beleefdheid naar haar te kijken als zij sloeg Dat ging natuurlijk alleen zoolang Johannes niet sliep Was de klok door een verzuim stil blijven staan dan voelde Johannes zich zeer schuldig en vroeg haar duizend maal vergeving Gij zoudt misschien lachen als ge hem met zijn klok of zijn kamer in gesprek hoordet
Maar let eens op hoe dikwijls gij bij u zelven spreekt Dat schijnt u in t geheel niet belachelijk Johannes was bovendien overtuigd dat zijne hoorders hem volkomen begrepen en had geen antwoord noodig Maar heimelijk wachtte hij toch wel eens een antwoord van de klok of het behangsel
Schoolkameraden had Johannes wel maar vrienden waren het eigenlijk niet Hij speelde met hen en smeedde samenzweringen op school en vormde rooverbenden met hen buiten maar hij voelde zich toch eerst recht thuis als hij alleen met Presto was Dan verlangde hij nimmer naar jongens en voelde zich volkomen vrij en veilig
Zijn vader was een wijs en ernstig man die Johannes dikwijls medenam op lange tochten door wouden en duinen dan spraken zij weinig en Johannes liep tien schreden achter zijn vader de bloemen groetend die hij tegenkwam en de oude boomen die zoo altijd op dezelfde plaats moesten blijven vriendelijk met zijn handje langs de ruwe schors strijkend En ruischend dankten hem dan de goedige reuzen
Soms schreef zijn vader letters in het zand in het voortgaan een voor een en Johannes spelde de woorden die zij vormden en soms ook stond de vader stil en leerde Johannes den naam van een plant of dier
En de laatste vroeg ook dikwijls want hij zag en hoorde veel raadselachtigs Domme vragen deed hij vaak hij vroeg waarom de wereld was zooals zij was en waarom dieren en planten dood moesten gaan en of er wonderen konden gebeuren Maar Johannes vader was een wijs man en zeide niet alles wat hij wist Dat was goed voor Johannes
s Avonds voordat hij slapen ging deed Johannes altijd een lang gebed Dat had de kindermeid hem zoo geleerd Hij bad voor zijn vader en voor Presto Simon had het niet noodig dacht hij Hij bad ook heel lang voor zichzelven en het slot was meestal de wensch dat er toch eens een wonder mocht gebeuren En als hij amen gezegd had keek hij gespannen in het half duistere kamertje rond naar de figuren van het behangsel die nog vreemdsoortiger schenen in het zwakke schemerlicht naar de deurknop en naar de klok waar nu het wonder zou beginnen Maar de klok bleef altijd hetzelfde wijsje tikken en de deurknop bewoog zich niet het werd geheel duister en Johannes viel in slaap zonder dat het wonder gekomen was
Maar eenmaal zou het gebeuren dat wist hij
II
Het was warm aan den vijver en doodstil De zon rood en afgemat van haar dagelijksch werk scheen een oogenblik op den verren duinrand uit te rusten voor ze onderdook Bijna volkomen spiegelde het gladde water haar gloeiend aangezicht weer De over den vijver hangende bladen van den beuk maakten van de stilte gebruik om zich eens aandachtig in den spiegel te bekijken De eenzame reiger die tusschen de breede bladen van de waterlelie op één poot stond vergat dat hij uitgegaan was om kikkers te vangen en tuurde in gedachten verzonken langs zijn neus
Daar kwam Johannes op het grasveldje om de wolkengrot te zien Plomp plomp sprongen de kikvorschen van den kant De spiegel trok rimpels het zonnebeeld brak in breede strepen en de beukenbladen ritselden verstoord want zij waren nog niet klaar met hun beschouwing
Vastgebonden aan de naakte wortels van den beuk lag een oude kleine boot Het was Johannes streng verboden daarin te gaan O wat was dezen avond de verzoeking sterk Reeds vormden zich de wolken tot een ontzaglijke poort waarachter de zon ter ruste zou gaan Schitterende reien wolkjes schaarden zich ter zijde als een goudgeharnaste lijfwacht Het watervlak gloeide mede en roode vonken vlogen als pijlen door het oeverriet
Langzaam maakte Johannes het touw der boot van de beukenwortels los Daar te drijven midden in die pracht Presto was reeds in de boot gesprongen en eer zijn meester het zelf wilde schoven de riethalmen vaneen en dreven zij beiden langzaam weg in de richting van de avondzon die hem met haar laatsten glans omgaf
Johannes lag op den voorsteven en staarde in de diepte van de lichtgrot - Vleugels dacht hij nu vleugels en daarheen
De zon was verdwenen De wolken gloeiden door In het oosten was de hemel donkerblauw Daar stond een rij wilgen langs den oever Roerloos staken zij hun smalle witte blaadjes in de stille lucht Tegen den donkeren achtergrond scheen dat prachtig bleekgroen kantwerk
Stil wat was dat Het schoot als een suizeling over het watervlak - als een lichte windvlaag die een spitse vore in het water groeft Het kwam van de duinen van de wolkgrot
Toen Johannes omzag zat een groote blauwe waterjuffer op den rand der boot Zoo groot had hij er nog nimmer een gezien Zij zat stil maar haar vleugels bleven in een wijden cirkel trillen Het scheen Johannes dat de punten van haar vleugels een lichtenden ring vormden
Dat moet een vuurvlinder zijn dacht hij die zijn heel zeldzaam
Doch de ring werd grooter en grooter en de vleugels trilden zoo snel dat Johannes niet meer dan een nevel zag En langzamerhand zag hij uit dien nevel twee donkere oogen schitteren en een lichte ranke gestalte in een teeder-blauw kleedje zat op de plaats van de libel In het blonde haar was een krans van witte winden geslingerd en aan de schouders hechtten zich gazen haftvleugels die als een zeepbel in duizend kleuren schitterden
Een huivering van geluk doortintelde Johannes Dát was een wonder
'Wilt ge mijn vriend zijn' fluisterde hij
Dat was wel een zonderlinge wijze om een vreemde aan te spreken - maar het ging hier niet gewoon toe En hij had een gevoel alsof hij het vreemde blauwe wezen reeds lang kende
'Ja Johannes' hoorde hij en de stem klonk als hetschuifelen van het riet in den avondwind of het ruischen van den regen op de bladen in het bosch
'Hoe moet ik u noemen' vroeg Johannes
'Ik ben geboren in den kelk eener winde Noem mij Windekind'
En Windekind lachte en staarde Johannes zoo vertrouwelijk in de oogen dat het hem wonderbaar zalig te moede werd
'Het is vandaag mijn verjaardag' zeide Windekind 'ik ben hier in den omtrek geboren uit de eerste stralen der maan en de laatste der zon Men zegt wel dat de zon vrouwelijk is Dat is niet waar Hij is mijn vader'
Johannes nam zich voor morgen op school van den zon te spreken
'En kijk daar komt het ronde blanke gezicht van mijne moeder al te voorschijn Dag moeder O o wat kijkt zij weer bedrukt'
Hij wees naar de Oosterkimmen Groot en glanzig rees daar de maan aan den grauwen hemel achter het kantwerk der wilgen dat zwart tegen de lichte schijf afstak Zij zette inderdaad een zeer pijnlijk gezicht
'Kom kom moeder - het is niets Ik kan hem immers vertrouwen'
Het schoone wezen trilde vroolijk met de gazen vleugels en tikte Johannes met de Irisbloem die hij in de hand had op de wang
'Zij vindt het niet goed dat ik bij u gekomen ben Gij zijt de eerste Maar ik vertrouw u Johannes Gij moogt nooit nooit aan een mensch mijn naam noemen of over mij spreken Belooft gij dat'
'Ja Windekind' zei Johannes Het was hem nog zoo vreemd Hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig maar vreesde zijn geluk te verliezen Droomde hij - Naast hem op de bank lag Presto kalm te slapen De warme adem van zijn hondje stelde hem gerust De muggen krioelden op het watervlak en dansten in de zoele lucht evenals gewoonlijk Het was alles zoo klaar en duidelijk om hem heen Het moest waarheid zijn En steeds voelde hij dat Windekinds vertrouwelijke blik op hem rustte Daar klonk weer de zoetruischende stem
' Ik heb u vaak hier gezien Johannes Weet ge waar ik was - Soms zat ik op den zandgrond van den vijver tusschen de dichte waterplanten en zag naar u op als ge over het water heenboogt om te drinken of om de watertorren en salamanders te bekijken Maar mij zelven zaagt gij nooit Dikwijls ook bespiedde ik u uit het dichte riet Daar ben ik heel veel Daar slaap ik gewoonlijk als het warm is In een leeg karkietennest Ja dat is heel zacht'
Windekind wiegde vergenoegd op den rand van de boot en sloeg met zijn bloem naar de muggen
'Nu kom ik u wat gezelschap houden Het is anders zoo eentonig uw leven Wij zullen goede vrienden zijn en ik zal u veel vertellen Veel beter dingen dan de schoolmeesters u wijs maken Die weten er volstrekt niets van Ik heb veel beter bronnen veel beter dan boeken En als gij het niet gelooft zal ik u zelven laten zien en hooren Ik zal u meenemen'
'O Windekind lieve Windekind kunt gij mij daarheen medenemen' riep Johannes en wees naar de kant waar zooeven het purper licht van de ondergaande zon uit de gouden wolkenpoort gestraald had Reeds dreigde het heerlijk gevaarte zich in grijze nevelen op te lossen Toch drong de bleekroode glans nog uit de verste diepte te voorschijn
Windekind staarde in het licht dat zijn fijn gezichtje en zijn blonde haren verguldde en schudde zachtkens het hoofd
'Nu niet - nu niet Johannes Ge moet niet dadelijk te veel vragen ik zelve ben nooit nog bij Vader geweest'
'Ik ben altijd bij mijn vader' zeide Johannes
'Neen dat is uw vader niet Wij zijn broeders mijn Vader is ook de uwe Maar uw moeder is de aarde en daarom verschillen wij veel Ook zijt gij in een huis bij menschen geboren en ik in een windekelk Dat laatste is stellig beter Maar wij zullen het toch goed samen vinden'
Toen sprong Windekind luchtig op de zijde van de boot die niet bewoog onder dien last en kuste Johannes op het voorhoofd
Wat was dat een vreemde gewaarwording voor Johannes Het was of alles om hem heen veranderde Hij zag alles nu veel beter en juister dacht hij Hij zag hoe de maan nu veel vriendelijker keek - en hij zag dat de waterlelies gezichten hadden waarmede zij hem verwonderd en peinzend aanstaarden Hij begreep nu op eens waarom de muggen zoo vroolijk op en neer dansten altijd om elkaar heen op en neer tot ze even met hun lange beenen aan het water raakten Hij had er wel eens aan gedacht maar nu begreep hij het van zelf
Hij hoorde ook wat het riet fluisterde en hoe de boomen aan den oever zachtjens klaagden dat de zon was onder gegaan
'O Windekind ik dank u dat is heerlijk Ja wij zullen het wel goed zamen vinden'
'Geef mij een hand' zei Windekind en sloeg de veelkleurige vleugels uit Toen trok hij Johannes in de boot voort over het water door de plompebladen die in het maanlicht glinsterden
Hier en daar zat een kikvorsch op een blad Maar nu sprong hij niet in t water als Johannes kwam Hij maakte alleen een kleine buiging en zeide 'Kwak' Johannes boog beleefd terug - hij wilde zich vooral niet ingebeeld toonen
Daar kwamen zij aan het riet - dat was breed en de geheele boot verdween er in zonder dat zij het land bereikten Maar Johannes vatte zijn geleider stevig vast en toen klauterden zij tusschen de hooge halmen aan land
Johannes meende wel dat hij erg klein en licht was geworden maar dat was misschien verbeelding Toch herinnerde hij zich niet dat hij ooit tegen een riethalm had kunnen opklimmen
'Let nu goed op' zei Windekind 'nu zult ge iets aardigs zien'
Zij wandelden tusschen het hooge gras onder donker kreupelhout dat slechts hier en daar een smal glanzig straaltje van het maanlicht doorliet
'Hebt ge s avonds de krekels wel eens gehoord Johannes in de duinen - Het lijkt of zij een concert maken niet waar en ge kunt nooit hooren waar het geluid van daan komt Nu zij zingen nooit voor hun pleizier maar dat geluid dat gij gehoord hebt komt van de krekelschool waar honderd krekeltjes hun lessen van buiten leeren Wees nu stil want wij zijn er haast'
Shrrr Shrrr
Het kreupelhout werd minder dicht en toen Windekind met zijn bloem de grashalmen uiteenschoof zag Johannes een helder verlicht open plekje waar de krekeltjes bezig waren tusschen het dunne spichtige duingras hun lessen te leeren
Shrrr Shrrr
Een groote dikke krekel was meester en overhoorde Een voor een sprongen de leerlingen naar hem toe altijd met één sprong heen en één sprong weer naar hun plaats terug Wie mis sprong moest op een paddestoel te pronk staan
'Luister goed Johannes dan kunt ge misschien ook wat leeren' zei Windekind
Johannes verstond zeer goed watde krekeltjes antwoordden Maar het leek niets op wat de meester op zijn school vertelde Eerst kwam geographie Van de werelddeelen wisten ze niets Zij moesten alleen 26 duinen kennen en twee vijvers Van hetgeen verder was kon niemand iets weten zei de meester en wat er van verteld werd was ijdele fantasie
Toen kwam de botanie aan de beurt Daarin waren zij allen erg knap en er werden veel prijzen uitgedeeld bestaande in uitgezochte jonge en malsche grashalmpjes van verschillende lengte Maar de zoölogie verbaasde Johannes het meest De dieren werden verdeeld in springende vliegende en kruipende De krekels konden springen en vliegen en stonden dus bovenaan dan volgden de kikvorschen Vogels werden met alle teekenen van afschuw als hoogst schadelijk en gevaarlijk gekenschetst Eindelijk werd ook de mensch besproken Het was een groot nutteloos en schadelijk dier dat zeer laag stond daar het vliegen noch springen kon maar dat gelukkig zeldzaam was Een klein krekeltje bw-dat nog nooit een mensch gezien had kreeg drie slagen met een rietje omdat het den mensch bij vergissing onder de onschadelijke dieren telde
Zoo iets had Johannes nog nooit gehoord
Toen riep de meester op eens 'Stilte springoefening' Op eens hielden alle krekeltjes op met lessen leeren en begonnen op zeer kunstige en ijverige wijze haasje-over te spelen De dikke meester het eerst
Dat was zulk een vroolijk gezicht dat Johannes in de handen klapte van pret Op dat geluid stoof de heele school in een oogwenk het duin in en werd het doodstil op het grasveldje
'Ja dat komt er van Johannes Ge moet u niet zoo lomp gedragen Men kan toch wel merken dat gij bij menschen geboren zijt'
'Het spijt mij ik zal mijn best doen Maar het was ook zoo aardig'
'Het wordt nog veel aardiger' zei Windekind
Zij staken het grasveldje over en bestegen de duin aan de andere zijde Oef dat was zwoegen in het dikke zand - maar toen Johannes Windekind bij het lichte blauwe kleedje greep vloog hij er vlug en luchtig tegenop Halverwege den top was een konijnenhol Het konijntje dat er thuis hoorde lag met de kop en voorpooten uitden ingang om de heerlijke nachtlucht te genieten De duinrozen bloeiden nog en hun fijne zachte geur mengde zich met die van het thijmkruid dat op den duintop groeide
Johannes had dikwijls konijntjes in hun hol zien verdwijnen en dan gedacht hoe zou het daarbinnen uitzien Hoeveel zouden er daar wel bij elkaar zitten en zouden zij het niet benauwd hebben
Hij was dan ook zeer verheugd toen hij zijn medgezel aan het konijntje hoorde vragen of zij het hol eens mochten bezien
'Wat mij betreft wel' zeide het konijntje 'Maar het treft ongelukkig dat ik van avond juist mijn hol heb afgestaan voor het geven van een weldadigheidsfeest en dus eigenlijk geen baas ben in mijn huis'
'Ei Ei is er een ongeluk gebeurd'
'Ach ja' zei het konijntje weemoedig 'Een groote ramp - Wij komen het in geen jaren te boven Een duizend sprongen hier vandaan is een menschenhuis gebouwd zoo groot zoo groot - En er zijn menschen komen wonen met honden Er zijn wel zeven leden van mijn familie bij omgekomen en nog drie maal zooveel van hol beroofd En het is met het geslacht Muis en de familie Mol nog erger gegaan Ook de Padden hebben zwaar geleden - Nu hebben wij een feest optouw gezet voor de nagelaten betrekkingen Ieder doet het zijne ik geef mijn hol Met moet wat over hebben voor zijne medeschepselen'
Het meewarige konijntje zuchtte en haalde met den rechter voorpoot het lange oor over zijn kopje om er een traan mede uit het oog te wisschen Dat was zoo zijn zakdoek