Lijst

Compilatiecorpus Historisch Nederlands 1.0 (CHN): narratieve teksten 1575-2000: holland_1908_vanderleeuw_1

<titel>
Sint-Veit
</titel>
In den nacht had het een behekste plaats geleken levende in vage geluiden van vlerkengehuiver en bang gesteun het was of ijle gedaanten omgingen in de duisternis en oogen als smeulende vonken kwijnend glommen
Nu brak de morgen aan de lucht met wolkjes overtogen ving een zachten rozen schijn glinsterend blonken de dennenaalden van het bedauwde woud uit de heide steeg een blauwe lichte damp waaronder bloempjes purperden contouren van glooiende heuvelen naakt en van krijtwit gesteente zich opgolfden in de verte Een haan kraaide vereenzaamd dan waaide een luchtige bries het nachtlijk geürm tot klaarheid Het bleek een hooge naakte paal als een bladerlooze boom uit het schotsch gegroei van distels en doornen opgerezen aan den top een wijd geweldig wiel met spaken en pinnen uit de velg stekend Aan twee dier pinnen gebonden leken twee lange gestalten de nekken neergeknikt elkander bijwijlen houterig en stijf maar hoofsch te begroeten
Klaarder verspreidde zich het licht stoffig-zilveren bundels gleden langs takken en bladeren de zoom van de zon blikkerde boven de bergen
Nu werden de raven roerig van den schouder van een der gehangenen wiekte een zwarte schaduw op een aangezicht werd zichtbaar als van een heel oud man de oogen weg in de kassen gezonken wangen en lippen ontvleeschd wijl tanden glinsterden in een vreemden triestigen glimlach En zoo van allerwegen vlogen de vogels heen een enkele den buit in den bek als lappen en rafels Hoog boven op de naaf van het wiel bleef een gier in ruste hij troonde statig in den mantel zijner vederen en bewoog den kop met den hakigen snavel langzaam naar alle kanten
Weer klaroende hanengeschrei in den morgen vogeltjes scharrelden druk in het houtgewas allengs steeg het gerucht van hun stemmen De dampen rolden zich uit door de zon gezogen die als een blinkende beukelaar in den nevel geheven stond Het landschap strekte zich stil en helder in kalme zekere lijnen de lucht boog lichtlijk blauw de heide bloeiend paars het bosch bij de galg somber van donkere dennen scheen al stijgende weliger golvend in lichtgroen van eikenloof en fijne zwatelende peppels Verre witte steden rezen de krijtrotsen tegen de kimme
Het laatst wijlden de dampen als een krans om een hoog kasteel dat in slanke spitsen en gekartelde kanteelen aan den rechter rand van het woud verrees Een breede weg leidde door de boomen daarhenen Een stoet kwam er opzetten in een beweeglijk gewemel van kleuren en loovertjes zonneschijn Hoevengetrappel werd hoorbaar en allengs teekende de naderende cavalcade zich duidelijker tegen de heesterhaag af Op een hoog genet sierlijk van purperen toomen en het zilveren gebit hield zich een ridder recht zijn lila kleed met hermelijn omzoomd ving vonkeling in vlammende juweelen zijn deinend lijf was klein en schriel grimmig zag hij terzijde met onwilligen blik Luchtig draafde daar de edelvrouwe zoetjes schommelend op den wisselpas der hakkenei van gouden banden stond haar keurslijf stijf als een fijne wolk golfde blauw heur sluier in den wind Om haar zachten hals lag een snoertje paarlen gewonden Onder het geplooide mousseline bewogen in lichte schokjes haar teedere borsten zij hield de oogen zedig neergeslagen haar wimpers waasden een schaduw over hare wangen van onder de puntige muts kruifden heur fijn-gouden haren in vroolijk-dartele sprongetjes wijl een sneeuwitte hand kalm en achteloos den teugel vierde Door de gulden mazen van schaduw en zonneschijn omwonden wiegelde zij liefelijk in loome kadans een schroomvalligen lach om de lippen Een eindje achter deze ruiters volgde de kapelaan op een langzamen klepper hij klemde een pergamenten rol onder den arm en knikte dommelig het breede bleekvleezige hoofd
Dan te voet in een warreling van geel en oranje de beenen gestreept de buizen gepoeft en doorschoten van glanzende zijde marcheerden de hellebaardiers een slanken jongen man die de handen op den rug had te samen gebonden gansch naakt in hun midden
Geheel alleen in de achterhoede hijgend en zweetend liep de beul een nar gelijk zijn zuchtig potsierlijk lichaam in het bloedrood een zware streng touw hing over zijn schouder terwijl hij in de linkerhand een vedel en strijstok sleepte
Bij de galg verzamelden zij zich de ruiters stegen af de paarden werden in de schaduw van breede kronen aan boomen gebonden Voor den ridder en zijn gemalin was er een zetel van zoden de pater plechtig in zijn grijs habijt stond opgericht in een waardige houding de knechten leunden op hunne hellebaarden Midden in de zon aan den voet van den paal was door den beul de jongeman geleid die om zich zag met rustige blikken Hij leek den dood niet te duchten zijn jeugd verstond zijn stroeve strengheid niet hij voelde de sappige kracht in zijn schoone lichaam gisten hij voelde de heete zon als een bad over zijn leden stroomen - een aarzelend windje zwol door de ruischende bladeren - in een spierig welven van de blanke borst dronk hij de geuren zwelgend in Even gleed zijn kijken langs zijn warme lijf van de voeten over de ranke beenen hem dragend als twee sterke zuilen om den ronden buik met zijn weekheid en heimelijke schaduw langs de beide gebruinde armen en de breed uitvleugelende schouders dan hief hij driest het hoofd waar rond in vluggen zwier de bruine lokken vielen en staarde in een schampere verachting naar hen die hem den dood moesten doen
De ridder zat stijf en recht geheel gedrapeerd in den pronk van fulpen tooisel en lichtende gesteenten zijn magere gestalte leek er schichtig in schuil gegaan alleen zijn bevende handen waren zichtbaar - waarvan de een op den rijkversierden knop van zijn degen rustte en de ander een gouden kruis betastte dat aan een zilveren keten hing - en ook zijn tanig hoofd met sponsig-uitgegroeiden neus luifelend boven zijn verlepte als steeds in gebeden prevelende lippen wijl slechts de loerend leepe oogjes leefden in de gore weeke wangen Om hem rees de wacht der soldeniers de kapitein voorop een lange slamier hoekig en knokig geplant in de zware stevels glunder liet hij de pluimen wapperen op zijn breede baret zijn hals was met zwachtels omwonden overal op zijn gevlamde tronie vuurden abcessen en booze karbonkels De overige trawanten leunden als gedrochtelijk-geknakte uitwassen aan hun slanke blinkende hellebaarden De jonge man zag toe en langzaam kwamen uit het bosch de dorpers geslopen Haveloos en barrevoets gebogen in hun leedren kamizool wierpen zij zich voor den ridder neder hurkten dan zwijgzaam en met nedergeslagene oogen Elk was gegroeid en gekromd naar zijn ambacht door wind verweerd door zon verschrompeld één leek als onder een gewaand gewicht verpletterd telkens hief hij den arm in een ijl gebaar als moest hij een ongezienen last vaster aan den schouder schuiven en greep in de leegte een ander de borst ingevallen de handen geklauwd scheen lange verre voren in den grond te volgen en spiedend het kouter te richten Het laatst kwam een groote grijsaard dwars over de heide naderend in een vreemden ongelijken kreupelpas een zotten dans zijn baard fladderde bij die sprongen allen zagen toe de ridder lachte de knechten luider en daarna de dorpers ook de oude man staarde bang en verdwaasd en strompelde sneller Vrouwen zaten er mee in den kring vele hadden in t gelaat zweren en open abcessen met schichtigen blik zagen zij bijwijlen naar den kapitein der hellebaardiers die trots zijn knevels draaide en met welgevallen naar haar lonkte zij werden dan zeer bleek en een rilling huiverde over hen
Allen sperden zij verschrikt de oogen open naar den man onder de galg wijl velen haastig een kruis sloegen Hij lachte onbewogen welig zich koesterend in het gegloei van de stralen Het was of het woud van lustige vlammen knisterde of de vogels hem riepen bij den naam of alle koele boschwegen zich breeder openden en hem noodigden onder de groene guirlanden een veilige toevlucht te vinden Heel zijn lichaam geurig en vochtig van zweet kloppend van klaterend bloed antwoordde dat hij zeker zou komen Meermalen meende hij van ver in den wind de stem zijner moeder te hooren en langzaam droomde hij weg in gedachten aan vroeger tijden
Weinige waren de beelden zijner jeugd hij zag de spelonk telkens weer als hij de oogen sloot de ruime koele grot en de groote donkere vrouw met de bloemen in het haar en de diepe fonkelende blikken Wat leek zij jong en bekoorlijk in zijn herinneren zijn moeder in den mantel van haar gitten lokken en haar sterke lenige gestalte Vaak kon hij er naar verlangen nog te loopen klein kindje over de bloeiende heide spelende met vlinders en jagend naar bijen volgend haar die gebukt kruiden en bloemen zamelde of opgericht met de vogels koutte Ook de avonden waren schoon om te herdenken wanneer zij zachtjes liepen op de naalden-zoden in het maandoorzilverd bosch en zonder vrees naar bilsenkruid en belladonna zochten soms scheen het of hij droomde als een lange zucht door de blaren huiverde een nachtegaal zong of met vlugge schimmige passen een wolf naderde wiens oogen als twee kolen gloeiden en die eerbiedig en vleiend zijn moeder de handen likte Nu leek dit alles vreemd en wonderbaarlijk en wist hij dat zijn moeder een heks was zware grillige dampen had hij zien stijgen en drijven als zij prevelend aan haren ketel brouwde Ook slopen er bij avond vaak gedaanten aan schamele slaven soms ridders in rinkelende harnassen met gesloten vizieren of fijne bleeke vrouwen in brocaten gewaden Zij omklemden haar knieën en smeekten om zalven en tooverdranken Sommigen herkende hij wel die wederkeerden met groote oogen zag hij toe hoe zij deemoedig en dankbaar nederknielden en met gevouwen handen om nieuwe wonderen baden Een van dezen was een jonge zanger en een lief geluk was het mijmerende naar zijn geneur en het heldere klinken der snaren te luisteren Eens in een nacht was de vedelaar ademloos aan komen loopen met geestdriftig gelaat en glanzende oogen hij had veel en snel tot zijn moeder gesproken met luide lachende stem en bij het heengaan had hij zijn instrument in de grot achtergelaten zeggende dat de kleine die zoo stil steeds droomde moest leeren zingen en begeleidend de snaren strijken Toen was een nieuwe tijd als de zon die opkomt in den morgen aangebroken Uren kon hij musiceeren met starend oog het dansen volgend van den stok in melodieën genietend Ook kende hij alras de innige verbazing en het breed geluk uit eigene gedachten een lied te dichten en daarbij voorzichtig en schuchter naar de passende klanken te tasten Op een schoonen zomermorgen wijl zijne moeder rustig sliep was hij welbesloten heengeslopen en niet meer weergekeerd Het bonte leven op de kasteelen waar hij speelde voor de edelheeren was dan aangevangen
En wéér lokten hem kleurige beelden op hun wemeling weg te droomen maar een drukker gerucht deed hem plotseling opzien Twee knechten hadden een ladder tegen den paal der galg opgezet wijl de beul hem de klammig-weeke hand op den naakten schouder legde Ruggelings klom hij naar boven voorzichtig tastend naar de ruwe sporten de beul ging hem voor in aamborstig gehijg bij elke trede Het wiel cirkelde nu wijder en dreigender voor zijn kijken zijwaarts blikkende zag hij de lijken lichtelijk wiegen op een vleugje van den wind hij leunde makkelijk achterover tegen het hout der leer terwijl het roode potsierlijke lichaam in zwaar geschuif van buik en billen aan strengen rukte en lussen knoopte Wijd in het ronde blaakte de hei in de stijgende zon de zachtjes ruischende kronen der boomen en de paarse velden der bloempjes lagen open aan het gouden licht een deinende zee langzaam en moe in hitte en windstilte strekte de landouw zijn hoogten en dellingen Een blijheid wiegde van dit zomersch bloeien de jonge man voelde zich een wijle vrij en lustig als eenzaam staande op een hoogen heuvel een schoon oneindig land van verwachten aan de voeten De dennenaalden glommen vochtig nog van dauw als bestrooid met gesteenten het kasteel verrees uit die groendoorparelde wade in een weligen groei van tinnen en transen de leien blikkerden op de daken en torens lijk het spiegelend staal van een rusting Heel in de verte ter andere zijde even opstekend boven den scherpen kam van een krijtrots was de kathedraal in aanbouw zichtbaar een fijn kantwerk van palen kabels en stellagiën om zich geweven in grillig spel van filigrein tegen den zwaarblauwen hemel Bijwijlen meende de turende een verward geraas drijvend op een windzuchtje te onderkennen van kloppen van hamers en knarsen van raderen De zon in het zenith wentelende zengde geweldig dazen van de lijken opgezwermd zongen en zoemden in de trillende hitte zij dansten als vlugge vonken en dwongen te droomen naar hun zweven en loom lied
De beul gereed met zijn arbeid had zich breed gezet op een der sporten boven het hoofd van den naakte en leek een vreemd dreigend dier in sprong verstard en tezamengezonken de zon speelde met zijn rooden mantel als met een vaan van vuur Beneden aan den voet van de galg was de pater statig uit den kring getreden met ampele gebaren had hij de pergamenten rol uiteengevouwen en was eerst zalvend dan zich in vakerig gemompel verliezend het oordeel en vonnis beginnen te lezen Met het gegons der insecten dreef het eentonig geneuzel gelijk een zware slaapzang in dien zomerdag Het waren maar vage geluiden die den veroordeelde in de ooren klonken maar aan de wrange grijns van den ridder en het schaamtevol blozen der edelvrouwe merkte hij wel dat nu zijn schanddaad werd uitgemeten en beschreven en zachtjes volgde hij zijn gedachten die weder hem voerden naar dat eerst zoo zoete nu vermaledeide uur
Het leek als liep hij weder door de bosschen met veerkrachtig-vluggen tred op den geruischloozen elastischen bodem het was als nú een zomerdag van wolkenlooze zon en stiltrillende hitte waarin geuren dreven en wademden loome bedwelmende aromen Hij dwaalde al dagen in onbekommerde vreugde lening van lijf licht van voeten en zijn bloed in frissche dansende beweging Lang had hij niet gezongen bij het spelen van zijn vedel in de breede zalen van luidruchtige kasteelen overal waar hij zich meldde werd hij vermaard om zijn duivelsche liedjes van liefde als de pest van de poorten geweerd De ridders die vroeger purperende bokalen heffend hem toedronken en juichten lagen nu lange nachten weenende op de knieën gezonken in verlaten kapellen het hoofd op de kille steenen zij baden en lieten zich kastijden zagen mirakels in duizend vreezen levende om den ondergang der wereld die aanstaande heette Lang had hij niet gezongen en lang niet den kus gevoeld van een schoon meisje op zijn lippen want de vrouwen der dorpers waren verarmd in kommer in honger vervallen en bezocht met ziekten en pestilentie van de knechten der sloten Alleen de nachten na een luid festijn in de halle kon hij stil sluipen door nissen en gangen tot in de donkere kemenade waar een der hupsche maagden hem verbeidde of wel de edelvrouwe zelve die bekoord door zijn koperen wangen en den lokkenden gloed zijner felle blikken terwijl haar gebie-der in een roes van malvezij bezwijmde hem wenkend tot een heimelijk minnespel had genood De zonneschijven wiegden als vlinders om zijn gaan hij ademde warmte en geuren in heete teugen zijn leden heerlijk van spannende sterkte rilden in de begeerte een zoete prooi te vangen en aan de borst te bewaren Een vesperklokje tinkte in de nabijheid en door de verre bladertakken schemerden kapiteelen van een hoog gebouw Het bosch week open er gloeiden tuinen wijl koren rees en neeg in een blond wuiven Tusschen de bloemen gebukt en zorgzaam zwellende boschbeien in een zilveren korfje lezend wijlde een wonder-lieflijke verschijning haar wangen brandden inkarnaat van t bukken het schuchtere lijnwaad wat afgegleden van haar schouders ontblootte haar boezem weerbarstig sprongen de roodgouden haren van onder het mutsje dat in robijnen flonkerde de zoom van heur kleed ritselde langs struiken en doornen In een flukschen sprong was hij haar terzijde en had eerbiedig buigend haar hand aan de lippen gebracht Verschrikt had zij zich opgericht maar hem ziende struisch van leden en in zwierigen ootmoed nedergeknield en als een zoen op haar mond proevende de belofte zijner lippen en wetend uit het dringend smeeken zijner oogen wat hij van haar gevalligheid begeerde had zij halverwege liefconfuus maar niet weerstrevend zich afgewend dan met hem tusschen de bloemen neergezegen slechts fluisterend zich verdedigd en getroost zijn kus geduld Maar plotseling te midden van de volle overdaad van zijn genieten was hij door ruwe knuisten vastgegrepen en tot bezinning gekomen had hij zich vinden staan aan handen en voeten gebonden tusschen in maliënkolders gestoken wapenknechten waarvan er een n knokig-lang slamier beval hem op te nemen en naar t kasteel te voeren De edelvrouwe maakte een luid misbaar klagende nu om hulp roepend en den toorn des hemels over het hoofd van haren snooden aanrander afbiddend
Een verandering in den klank van s priesters eenkleurige litanie wekte den droomende uit zijn gepeinzen Na vele wijdloopige met bloemrijke beelden gesierde digressiën was de lezer nu genaderd tot de uitspraak van het vonnis en de beschrijving der straffe Half tot den ridder gewend in forsch klinkende intonatie zijn matte stem tot een stijgenden galm aanzettend prees hij luide de zonderling -milde clementie die den eervergeten rabout zoo een zachten en pijnloos-plotselingen dood had toegedacht De jongeman zag de aderen op de kale kruin des priesters zwellen en er het zweet als dauw in den morgen pinken en parelen stil moest hij glimlachen maar toch erkennen dat het vonnis met de misdaad gemeten waarlijk licht was en genadiglijk En hij dacht aan de oogenblikken van zwakheid en wanhoop toen hij moedernaakt in de boeien onder de diepe gewelven van het slot zijn lot had verbeid
Er heerschte een matelooze nacht van stilte en duisternis zonder den troost van sterren zwoelte of boschgeuren er groef zich een leegte zonder grenzen waarvan hij zich in zijn verwarde gedachten noch het begin nocht het einde verbeelden kon Er was niets dat zijn handen vonden dan de kille met glibberig wier bewoekerde zerken geen voorwerp hoe grof dan ook bood aan zijn vingers de trouwe ruwheid zijner vormen om met dankbare innigheid bijwijlen herkennend te betasten geen geluid zelfs niet van vallende droppen kwam de ondoordringbare zwartheid met zijn lichtjes bestippen Dan werd zijn eigen lichaam hem een makker in de eenzaamheid Terwijl de ongetelde uren traag en schimmig uit het duister op kwamen en weder verzonken verdreef het zachtjes streelen over zijn hals langs zijn wangen en voorhoofd den angst en vertwijfeling over de roerlooze eeuwigheid Nog nooit had hij zijn lijf als eenigen vriend zoo liefgehad het scheen of het hem troostte en in die lange dorre wake zijn heete koortsen koelde of het hem sluimer-zoete vertelsels verhaalde van zon en leven en door de schoone weelde zijner contouren beelden wekte van hoop en genade Dan was hij ongeweten ingeslapen de beide handen vast en innig aan de borst gevouwen Doch in ijlende visioenen was hij weder opgeschrikt ziende hoe zijn makker werd gefolterd en in duldelooze marteling werd omgebracht Niet hijzelf stierf maar staande naast de pijnbank bleef hij hulpeloos kijken hoe zijn lichaam van de warme fijne huid als van een zilverblanken mantel werd beroofd totdat het rookend lag in roode verschrikking ook hoorde hij van jammer weenend dat gewrichten kraakten en hoe de bloei der krachtige armen en rappe voeten onder zware koevoetslagen werd verbrijzeld In een oneindig medelijden met zichzelven verloren smeekte hij den duivel zijn lieve lijf voor die langzaam-schennende kwelling te behoeden Te midden der wreedste hallucinatiën was hij bij de schouders gevat en in den lichten dag de jonge zon gevoerd Al zijn kalme moed en goed vertrouwen waren weergekeerd wen de behagelijke zomerzoelte zijn verstijfde leden lenigde en een lach om de galg was in hem opgesprankeld toen hij naast den naakten paal zijn dauw-doorblonken woud zag wuiven en tintelen
Ja wèl deed men hem genade maar dat die mildheid geen lankmoedigheid beduidde wist hij beter Hij meende te begrijpen en het nalaten der torturen te moeten beschouwen als een eerbewijs in vreeze aan den graaf zijnen vader Want lang was het door hem geweten dat hij een bastaard was al wilde ook niet de graaf erkennen den zoon van een sybille maar eenmaal toen hij zong in de hal van het vorstelijk slot had de ruige hand van den landsheer in vreemde mildheid op zijn hoofd gerust en blijde was hij heengegaan rijk aan geschenken Plots miste hij als begeleiding van zijn droomen het rad gemurmel van des priesters stem terwijl zijn turen werd gebroken door snel verschieten van kleuren van lijven die zich roerden ook stegen vage klanken en een gefluister van woorden in verward gewemel naar hem op Alle gezichten blikten zijwaarts in spanning en stil in een nederigen ootmoed Langs den rand van het woud over de heide bewoog zich een optocht als een lijkstaatsie langzaam en ernstig Niet duidelijk zichtbaar nog in een stuivenden mist van stof en een beweeglijk gebeef van zon en schaduw boodschapte hij toch door een helder geraas van klinkende ketens en het holle gedokker der karren de beteekenis van zijn plechtige nadering Na een wijle van verbeiden in sprakelooze eerbied zagen de zwijgende kijkers den voorsten man met schimmige passen voorbij de galg sluipen Het was een grijze gebogen kluizenaar het gelaat gegroefd en knoestig als het houten crucifix dat hij in een hevig strekken der harig-stakige armen voor zich uit hield geheven Zijn lichaam liep verborgen in een wijde grauwe pij om het middel met een zwaar en knoopig touw gesnoerd van onder den stoffigen zoom verscheen er bij beurte een gewonde bloedige voet die over takken en doornen struikelde De dorpers vouwden de handen en baden luide onze-vaders De boeteling scheen doof voor hunne devotie zijn strakke trekken bleven in roerlooze plooien verstorven de wangen uitgeteerd van vasten hadden de sporen der neergestroomde tranen behouden zijn smalle lippen waren als een bleeke wond die zich niet sluiten wil de lange witte baard een zinnebeeld zijner jaren en bekommering leek in een moe gewicht hem dieper naar den grond te krommen en alleen de kracht zijner blikken brandend en star gericht naar het kruis dat hem geleidde behoedde hem en steunde zijne schreden Hem trouwlijk volgend als een goeden gids want bedachtig den stap van het paard richtend naar den ongewis-talmenden gang van den pelgrim reed nu een ridder aan geheel in stalen rusting gestoken Het licht gleed als zilver sparkelend water over de gladde platen ontstak er tintelende sterren en viel dan als een fontein in waaiering van droppendauw uiteen het bleef bij gouden gesmijde bij rijke spangen bliksemend vonken en lokte glanzend uit robijnen en saffieren met blikken blauw als lachende oogen en rood als smeulend vuur Ook met het zwaard dat kletterend aan zijn zijde wiegde speelden de stralen een luchtig spel Alle grimmigheid van krijgsgeweld ging in dien doop van zon verloren werd tot een schoon wonder van schittering dat verrukte doch niet dreigde In de open stormkap was heel stil en streng het bronzige verweerd gezicht dat neerzag naar de ijzeren hand die teer een blanke lelie teeken des vredes beurde Aan den zadelknop hing een ketting zwaar van schakels en schalmen het paard forsch de spieren spannend trok haar strak en voerde traag den plompen wagen hoog met kantige steenen bestapeld De ridder was geheel in de zachte aandacht van zijn nederigen arbeid verloren zijn lijf roerloos in het pantser voegde zich duldzaam naar dien loomen zwoegenden gang scharnieren knarsten ringen rinkelden riemen kraakten en rekten zich geluiden waarin slaven leven maar die den ridder ootmoedig in zichzelf gekeerd zonde-reinigend klonken en van God gezonden Hij was nu dicht de galg genaderd omstuwd van zijn knechten die balken torsten of aan trillende zeelen karren met keien zeulden Een schaduw van de boomen gekomen had den brand van zijn kuras gedoofd teer weerkaatste in het staal de groene gloor der bladeren gelijk een weerschijn in een kalmen koelen vijver spiegelt het paard schuifelde ritselend met de hoeven door de ranke erica terwijl een kleurig-wapperend vaantje aan de punt van de rijzige speer in geborduurd devies armatus coelum aggrediar gewapend wil ik den hemel bestormen het heilig doel van den tocht verkondigde