Lijst

Compilatiecorpus Historisch Nederlands 1.0 (CHN): narratieve teksten 1575-2000: holland_1938_timmerman_1

<titel>
Tims herinneringen
I De brave vader en het jongetje
</titel>
Het is volop zomerweer midden-Juli Ik zit in mijn voortuintje onder een bollen wind die hooigeur en hooisprietjes en witte duivenveertjes over mijn papier blaast en het is niet gemakkelijk in deze vrolijke klaarte van den vroegen morgen aan den gang te blijven De Blaricummers die voorbijgaan zijn allen in zon- en zomerstemming en moeten noodzakelijk wat zeggen als zij mij zien zitten Gyp met haar schelle stem - 'morrege meneer hejje t weer zoo druk slaap je nooit neit' - Gerrie met haar mooie zwarte oogen en haar - gelukkig nog - dikke donkere vlecht blonde Coba magere Marrie de schommel Mie een schatrijke boerin die hier elk jaar vier breipensnen komt leenen en s morgens vroeg de vuilnisvaten in de buurt nazoekt en elk doosje dat zij vinden kan in haar breede boezelaar meesleept bang is voor een koptelefoon en alles aan de Kerk vermaakt heeft malle Tinus met artisten-haren zijn trompet en ongewasschen handen gekke Bertus met het uiterlijk van een tienjarigen jongen en de stem van een zwarten baard Wim van de bakker Heintje Puick met haar vier snoeren bloedkoralen en zwaar gouden boot tusschen een frisch-gewasschen bellefleuren gezicht en haar prachtig donkergroene greinen jurk ze wenschen allen luidruchtig 'Goeije morgen' en worden luid beantwoord Want dat horen ze graag boeren Ten overvloede zijn de sterke ijverige vier jongens van Bart Vos mijn overbuur aan het hooi-opsteken in den barg wat ze voor een prettig vacantiewerk houden en springt ieder die voorbij-gaat even van zijn fiets en maakt een praatje De grappen die het werk zoo genoegelijk maken vliegen heen en weer Lachende wordt er weer opgestapt en in de vlucht nog een aardigheid teruggeschreeuwd De kap van den barg wordt krakend opgevijzeld de jonge moedwillige hond van Vos springt blaffende op tegen de meisjes die naar school gaan en hulpeloos staan te gillen de wind wappert heele ruikers hooi van de hooggestoken vorken en doet ze wegglijden over den grindweg geel op grijs 'Zeg Geurt' roept de geestige Tims de als wegwerker vermomde meneer terwijl hij zijn klomp op het hek blokt 'ik heb me slap gelachen Gierige Mie staat met een vischboer te dingen Hij vraagt vijf-en-dertig cent Nee zeit ze ik geef je vijftig Goed zeit-ie Ze had vijf-en-zestig verstaan' 'Net goed lekker -' roept Geurt van boven en Brouwer die eigenlijk Raven heet verschuift zijn pet en zijn pruim en staat te grinneken met opgetrokken wenkbrauwen Van t Klooster die Lok genoemd wordt staat naast hem te lachen 'Zeg Rikketik' roept Henk van zijn hooiwagen 'hejje al kuikens man' 'Dartien van de twaalf eieren jo'
'Ja je zuster t benne zeker veertien hanen Ga maar gauw naar huis dan kajje moeder de vrouw plagen' En tegen een blauwe kiel op een boerenwagen die er voor stilhoudt 'Zeg Kokkie k heb je niet op de karmes gezien Had je geen centen' Kokkie rijdt door 'Zeg meneer' roept Geurt van den overkant 'Kokkies vrouw zeit dat hij kan vloeken of hij Onze-lieveneer zelf was'
Maar het werken gaat onophoudelijk voort en de pruiken hooi worden tiental na tiental geborgen onder het donkere rieten dak
Dan komen er drie rondhuppelende meisjes voorbij en ik hoor 'Hallo Tim dag Tim' en plotseling vallen er zestig jaar van mijn leven weg in de eeuwigheid en zie en herken ik de jonge werklust en levens-blijheid van toen
O mijne vrienden kon ik voor U de donker-zwaar neerstaande plooien der gordijnen dezer sombere tijden uiteenslaan naar buiten treden en de gouden blauwte van dien blijmoedigen arbeid in mijn uitgebreide armen opvangen haar uitkristalliseeren en voor U neerstorten in één fonkelenden val van iriseerende brillanten Wellicht is het toch nog mogelijk U het getrappel te laten horen van kindervoetjes en het rollen van kleurige glazen knikkers uit de marmeren hal waar mijn zilveren tevredenheid met gevouwen handen glimlacht en toeziet
Het is niet om gevolgtrekkingen te suggereeren omtrent mijn uiterlijk maar voor een deel stam ik inderdaad af van Mooie Grietje Heiligers uit Barneveld want zij was de zuster van mijn overgrootmoeder die dat ongetwijfeld pas werd nadat zij wettig-kerkelijk gehuwd was met een toentertijd in het heele land vermaarde kostschoolhouder Johannes Aegidius Timmerman
Door Luitenant-admiraal van Kinsbergen werd hij aangezocht om directeur te worden van een toen in verval zijnde kostschool te Elburg met de bedoeling om deze inrichting tot een model-school voor het geheele land te maken Van Kinsbergen die van kajuits-wachter tot Luitenant-admiraal was opgeklommen en een voor dién tijd groot vermogen had opgespaard - hij kon geen speld of spijker zien liggen zonder ze op te rapen en zat geduldig elk gevonden touwtje te ontknopen - en in Rusland had bijeengegaard door aan Keizerin Katherina de hemel weet welke diensten te bewijzen was een zeer ijdel man die gaarne zijn naam genoemd en geprezen zag Deze eigenschap kwam mijn overgrootouders zeer ten goede want aan de verloopen school die voortaan den naam van 'Instituut van Kinsbergen' zou dragen werden door hem duizende guldens besteed Ook werd bij zijn overlijden voor de in standhouding ervan een ton gouds nagelaten Johannes Aegidius zegende evenwel het tijdelijke reeds na twee jaar Mijn grootvader die eigenlijk assuradeur van zijn vak was en vermaard om zijn verwonderlijke talenkennis werd met moeite door den Admiraal overgehaald om zijn vader op te volgen doch is vol hardnekkige energie en plichtsgevoel als hij was de man geweest die het Instituut tot grooten bloei heeft gebracht Het leeraar-zijn zat bovendien onze famielje in het bloed Zij stamde af van drie gebroeders Timmerman die in een nog bestaande notarieele door keizer Karel den Vijfde onderteekende acte 'gegeven in onze stadt Brussel in Brabant op den lesten dach des maents Martij naar Christi onzes liefs Heeren geboort vyftien hondert en int vyftichste jaar' verheven zijn 'in den staat en graedt des adels van Recht edelgeboren Leens Tournoysgenoten en Ridderlycke eedelluyden'
Hierbij werd hun ook een verbetering der vercierselen van het familiewapen toegestaan 'namentlichen den steeckhelm in een tornoyhelm verandert geciert en verbetert en die strytflegels op den helm teenenmale weggedaan en henluyden tselve waepen zulcx metten tornoyhelm sonder die strytflegels te voeren en te gebruycken'
Hoe deze Edellieden tot een burgerlijk beroep zijn gekomen is niet meer na te gaan doch het is zeker dat er in de zeventiende eeuw een opeenvolgende reeks van zeven predikanten uit dezen stam is gesproten wier broeders doctoren of onderwijzers waren Het archief van de hervormde kerk te Benschop begint in 1769 met den laatsten dezer reeks Dominee Timmerman daarheen uit Haastrecht beroepen
Geen wonder dat een afstammeling uit zooveel leeraarsbloed het Instituut tot een model-inrichting wist te hervormen Onder den directeur stond een aantal leeraren een rector en een conrector voor de oude talen drie uit hun landen gelokte leeraren voor de moderne talen en vele anderen voor de overige vakken waaronder teekenen en vooral muziek en zang bloeiden Er was ondergebracht in een bijgebouw een groote bibliotheek van klassieke schrijvers een cabinet voor mineralen fysische optische en mathematische instrumenten en bovendien een zaal voor modellen van schepen en van benodigdheden voor de scheepvaart Dit alles werd door Van Kinsbergen bekostigd ook de gebouwen Nog prijkt te Elburg het prachtige achttiende-eeuwsche huis waar mijn grootouders woonden Het gevolg was dat van alom in den lande de leerlingen van aanzienlijken huize toestroomden onder wier namen die van Schimmelpenninck van der Oye van Randwijck van Regteren de Vos van Steenwijk en van later vermaard geworden professoren oa Roozenboom en Uylenbroek mogen opgeteekend worden
Het stadje Elburg met zijn nu nog alleraardigst schilderachtig haventje genoot er óók de voordeelen van Hoe het leven in andere kleine plaatsen was in het begin der negentiende eeuw is mij onbekend doch naar de verhalen van mijn vader te oordeelen - en hij kon allergezelligst vertellen - had Elburg een collectie bewoners zóó zonderling dat er alleen het hek aan ontbrak om het tot een tam Meerenberg te maken zooals mijn vriend Hana van Blaricum zeide - Hij woonde er zelf ook - Maar het was een ander soort menschen dan de hoogstaanders en de hoogvoelers die te Blaricum hun onbeschaamd-groote teenen door de riemen hunner sandalen en hun pedanterie en aanstellerij door de gaten van hun onfrissche en gerafelde kleedingstukken etaleerden
Over de Elburgsche inboorlingen willen wij enkele verhalen vertellen
'Je moet niet bang zijn om dood te gaan' zei mijn vader toen ik op mijn twaalfde jaar een gevaarlijke oor-operatie had moeten verduren en aanhoudend schijn geroepen te hebben 'ik ga dood ik ga dood' terwijl hij voor mijn bed zijn sigaar zat te rooken 'ten eerste ga je vast naar den hemel zóó stout ben je nooit geweest en ten tweede staat het een groote jongen niet flink bang zijn vooral niet voor den dood die een zegen Gods is nee denk maar niet aan de pijn ik weet het wel menneke geef mij maar een hand dan zal ik je iets uit mijn jeugd van Elburg vertellen
Toen ik zoon jongen was als jij ging ik dikwijls met je grootvader naar een huisvriend van mijn ouders den heer de Raedt van Oldenbarneveldt - ja die Raadpensionaris met het stokje waar Vondel nog een vers op heeft gemaakt was een voorvader van hem - Hij woonde op een heerlijk groot buiten de Morven dicht bij de stad vol lekkere peren- en pruimenbomen waar ik dan net zooveel van plukken mocht als ik wou Hè dat zou iets voor jou zijn Het was een zonderlinge man Hij had de gewoonte om elk jaar vijf-en-twintig of dertig ossen vet te weiden Na het eten s middags om half drie liet hij zijn knecht Jan komen met een groote mand die hij vulde met dikke sneden roggemik Dan ging hij met zijn knecht die de mand droeg naar het weiland annex aan het buiten De meeste ossen stonden al bij het hek te loeien de anderen kwamen als hij in zijn handen klapte uit de verte aanhollen en sloegen van plezier met de achterpoten in de lucht Hij noemde ze allemaal bij de namen die hij ze had gegeven De Dwarse vrolijke Gijs Gertjan de Stuipekop Berend de Klos Dan stond hij maar te lachen en krauwde ze in den nek Maar owee als de slachtmaand kwam Dan was Holland in last Hij bracht ze allemaal zelf met de beurtschipper naar Amsterdam ging op de steiger staan en bij elke os die hij aan den slager overgaf begon hij te huilen en omhelsde de een na den ander roepend Och brave zwarte wat een crime dat je nou dood moet Als hij dan thuis kwam en het verlaten weiland zag stond hij weer dikke tranen te storten “Maar waarom doe je het dan toch ins-hemelsnaam" vroeg je grootvader hem “Ik kán het niet laten het is Perjén mijn lot en het is hún lot de arme donders"
Op een dag vonden wij hem in een grafkelder voor twaalf personen die hij had laten bouwen - hij bezat kind noch kraai op de wereld - op een stoel zitten bij een tafeltje waarop een glaasje klare jenever - met permissie - stond met suiker en een zilver lepeltje er in Nee het was er niet donker de deur stond open en de zon scheen ook met een schijfje op de tafel vlak naast het glaasje “Perjén Timmerman" zei hij - hij kon zoo vreeselijk vloeken dat de streng gereformeerde schilder uit Elburg niet meer bij hem wilde werken als hij niet beloofde het vloeken te zullen vermijden en als hij zich tóch versprak zeide “Meneer de Raedt niet vleuken" En dan liep de Raedt weg zingend op de wijze van Tusschen Keulen en Parijs “Donder mag niet vleuken vleuken donder mag niet vleuken" - Timmerman zei hij “het is Perjén een crime dat ik je geen stoel kan aanbieden maar je kan op de tafel gaan zitten of op de trappen die ik alle dag laat aanvegen omdat ik hier altijd kom om er aan te gewennen Maar nu je mij verteld hebt van die spoorweg tusschen Liverpool en Manchester die twintig mijl in een uur rijdt zou het een crime zijn om dood te gaan Wat zal de wereld nu nog gaan beleven" “En waarom heb je die looden pijp in het gewelf laten maken " “Voor de luchtverversching" zei hij “Alsof de doden daar verlegen om waren" zei mijn vader lachend
Toen hij voelde dat hij sterven ging riep hij zijn knecht want hij was nooit getrouwd geweest en zei hoewel het midden op den dag was “Jan steek je een kaars aan het wordt donker" en toen hij nóg niets zag “Perjén Jan steek er nóg een op" En toen het hoe langer hoe donkerder voor hem werd “Kom eens hier Jan Weet je wat ze morgen in Elburg en Zwolle zullen zeggen Heb je het al gehoord de ouwe de Raedt is dood"
Hij werd bijgezet in dezelfde grafkelder die in het voorbijgaan gezegd een monsterlijk gebouwtje was Er stond boven de deur “Hic defunctorum molliter ossa cubent" Dat beteekent - als je door je examen komt zal je het t volgend jaar zelf kunnen vertalen - Mogen de beenderen der overledenen hier zacht rusten
En dan weet ik nóg een verhaal van een chirurgijn Of heb ik je dat al verteld ' Dan loog ik maar een beetje om hem niet te leur te stellen want hij vertelde zoo graag en zei 'Ik geloof het wel vader maar ik ben het weer vergeten' Want ik heb tot den huidigen dag een 'spelbreker' een naar sujet gevonden en mij honderd maal op avondjes zitten te vervelen om dát niet te zijn
Dan ging hij verder 'Nou die chirurgijn dan was langen tijd heelmeester geweest op het oorlogschip van Van Kinsbergen den beschermheer van het instituut van je grootvader Hij had de slag van Doggersbank bijgewoond waar hij den dood in de oogen had gekeken Maar later was hij gepensioneerd en zat op een dag met onzen onderwijzer in de wis en natuurkunde die over hem woonde te discoureeren en vertelde hem dat op het oogenblik dat de geest het lichaam ging verlaten al het bloed naar het hart stroomt en dus de polsen langzamerhand beginnen te verflauwen en óp te trekken Toen kwamen ze overeen dat wanneer één van beiden op sterven lag de ander daarbij zou zien tegenwoordig te zijn en zij de observatie zouden maken of dit waar was Toen de chirurgijn-majoor dan ook na eenige jaren zwaar ziek werd en voelde dat het met hem zou afloopen liet hij zijn overbuurman komen Toen de onderwijzer binnen kwam en de chirurgijn niet meer kon spreken hield hij zijn rechtervinger op de pols van zijn linkerhand ziet voor het laatst zijn buurman vriendelijk aan en begint zijn vinger langzaam naar boven te bewegen Toen hij bij de elleboog was sloot hij de oogen
Zie je menneke zóó sterven dappere mannen Maar jíj wordt weer beter want ik heb er Onzen-lievenheer om gebeden Probeer nou maar te slapen'
Men zal misschien de schouders ophalen over deze hard schijnende paedagogiek Maar mijn vader was een schrander door-en-door rechtschapen en bovenal goedhartig man die alleen soms leed onder een kortstondige driftbui doch door zijn steil-godsdienstige opvoeding vele zijner handelingen placht te waarborgen met een bijbeltext al zag ik ook soms aan zijn mond - want hij kón niet liegen - dat zijn 'zegt Salomo' niet al te precies moest opgevat worden Hij was zelf overtuigd dat het in alle geval in de HS stond Met ' wie zijn zoon liefheeft kastijdt hem' zegt Salomo werden soms maar áltijd vaker dan mij lief was dubieuze kwesties niet al te zachthandig opgelost en verontschuldigd Bovendien kende hij mijn toen al te bedeesd en vreesachtig karakter heel goed En hij was zóó overtuigd van de noodzakelijkheid om die eigenschap te genezen dat hij mij op mijn elfde jaar naar een oom in Francfort zond met het uitdrukkelijk bevel drie dagen onderweg te blijven Wie in dien tijd het meest beangst is geweest zou ik niet durven zeggen Ik denk híj want ik moest s morgens en s avonds een briefkaart schrijven Later hoorde ik dat de eigenaars van de mij voorgeschreven hotels in Keulen en in Coblenz op mijn komst waren voorbereid en dat hun geld gezonden was om mijn aankomst over te seinen Wat was ik blij in Francfort te zijn en wat heeft dat reisje mij moreel goed gedaan 'Zachte heelmeesters' zegt Salomo of iemand anders
Doch hij wás niet hard mijn brave vader Want als ik ziek lag was hij even zachthandig als de liefste liefdezuster en zat uren lang mijn pijn weg te praten tot ik meestal in slaap viel Toen ik eens te spoedig weer ontwaakte zag ik hem zuchtend - want hij was groot en zwaar - zijn pantoffels uittrekken en op zijn kousen de kamer uitsluipen Zijn goedhartigheid heeft de herinnering aan de vele ziekten mijner jeugd tot een genoegelijke herdenking gemaakt Want ik was een zwak jongetje en zie nog het laadje in zijn secretaire rechts-boven waarin rookvleesch en andere voedzame lekkernijen door hem bewaard werden die mij s morgens vroeg als er nog niemand op was heimelijk in mijn boterhammen-trommeltje werden meegegeven gevolgd door de drie centen bestemd voor appelen of peren die toen te Amsterdam 'twee om een cent neem maar weg drie' kostten Deze vruchten werden mij geschonken niet alleen omdat ze zoo gezond waren 'maar ook omdat ik ze zelf in mijn jeugd zoo volop genieten mocht' zeide hij 'een jeugd die zoo volmaakt gelukkig was dat ik er niet aan denken kan zonder mij in den hemel te wanen Ik kan mij soms niet verbeelden dat die heerlijke jeugd mijn deel geweest is Als ik mij terugdroom in die zalige vrijheid die ik genoot zoowel in het ouderlijk huis in de prachtige omstreken in de omgeving van vrienden en kennissen van hartelijk deelnemende dienstboden dan lijkt het mij een verhaal dat ik hier of daar heb gelezen En toch is het ik dank er den hemel voor de werkelijkheid geweest Ik denk o zoo vaak aan de woorden mijner moeder “Onze-lieve Heer is zóó goed voor ons dat ge er verlegen onder zoudt worden"'
'Laat ik je er iets van vertellen' zei hij toen ik weer eens ziek lag 'Het woonhuis van je grootouders was groot en heel mooi gebouwd en we hadden twee tuinen één achter het huis en één buiten de stad Je ooms en ik mochten er altijd spelen behalve van drie tot vijf Dan werd er gegeten en was iedereen vrij ook vader en moeder Elken dag gingen zij dan na het eten den tuin in gearmd of hand in hand om een uurtje te wandelen s Zomers zaten zij meestal voor den koepel die achterin den tuin op den hoogen ijskelder stond naar de zee te kijken en de zeilende botters Zij namen ook eten voor de vogels mee en hadden de beestjes zóó mak gemaakt dat roodborstjes en mezen uit hun hand de meelwurmen en het zaad weghaalden Alleen in de vacantie mochten wij kinderen er ook komen op dien tijd En Zondagsmiddags ook de jongeneeren zooals zij altijd genoemd werden Maar de meesten speelden dan liever “kastie" of “verlos" of zij zaten te lezen in de bibliotheek s Winters vlogen de vogels die wij in den herfst hadden gevangen in de koepel rond maar dichtte mijn vader